uit·stel·len (stelde uit, heeft uitgesteld)
1 verschuiven in de tijd; = verdagen: een vergadering met een week uitstellen
uit·ge·teld (bijvoeglijk naamwoord)
1 doodmoe
UITGE(S)TELD
Een voorstelling over spijt, parkeerboetes en vergeten. Over lachen tot het pijn doet en boterhammen met préparé. Over blijven en weggaan. Over uitstellen omdat het kan en uitstellen omdat het niet anders kan. Over doorgaan, doorgaan! Over nooit meer en toch steeds opnieuw. Over tijd en dat die snel gaat. Over u en over ons.
Kom kijken!